Geschiedenis van Winsum, in een aantal periodes
Klik in de groene balken op het + symbool om de tekst uit te klappen ==>
1. Doggerland: Het Noordzeegebied ca. 10.000 v. Chr.
Doggerland en de Noord-Groningse Kust: Winsum in een Verdwenen Landschap
Doggerland, het uitgestrekte land dat ooit de Noordzee verbond met het huidige Groot-Brittannië, was een vruchtbaar gebied waar prehistorische mensen jaagden, verzamelden en mogelijk zelfs vroege nederzettingen bouwden. Dit verdwenen landschap speelde ook een belangrijke rol in de vroege geschiedenis van Noord-Groningen en de omgeving van Winsum. Hoe zag dit gebied eruit rond 10.000 v. Chr., en wat veranderde tegen 7.000 v. Chr.?
Winsum en Doggerland rond 10.000 v. Chr.
Rond 10.000 v. Chr. bevond Noord-Groningen zich aan de rand van een enorm toendra-achtig landschap. Doggerland was een uitgestrekt en vruchtbaar gebied dat zich uitstrekte tot diep in wat nu de Noordzee is. Het was een land van rivieren, meren en moerassen, met een rijke flora en fauna. De mensen die hier leefden waren jagers-verzamelaars, die zich voedden met herten, oerossen, elanden en vissen uit de rivieren en meren.
Winsum, zoals we het nu kennen, bestond toen nog niet. De omgeving was een licht glooiend landschap, afgewisseld met riviertjes en moerasgebieden. De rivieren van Doggerland, zoals de voorlopers van de Rijn en de Theems, liepen door dit gebied richting het noorden, waar ze uitmondden in een gigantisch netwerk van meren en kustmoerassen.
Winsum en Doggerland rond 7.000 v. Chr.
Tegen 7.000 v. Chr. was Doggerland al aanzienlijk gekrompen door de stijgende zeespiegel, die het gevolg was van het afsmelten van de ijskappen na de laatste ijstijd. De kustlijn verschoof gestaag naar het oosten, en de huidige Noordzee begon zich te vormen.
Het gebied rond Winsum begon de eerste tekenen van overstromingen en verzilting te ervaren. Wat ooit een binnenland was, kwam steeds dichter bij de kust te liggen. De rivieren veranderden in brede estuaria en moerassen, waardoor de leefomgeving voor de toenmalige bewoners ingrijpend veranderde. De mens paste zich echter aan door steeds meer gebruik te maken van kust- en waterbronnen, zoals schelpdieren, vis en watervogels.
Tegen het einde van deze periode was Doggerland grotendeels onder water verdwenen, met slechts enkele hooggelegen gebieden, zoals Dogger Bank, als eilanden boven de zeespiegel. Dit markeerde het einde van de prehistorische landbrug tussen Groot-Brittannië en het Europese vasteland. Winsum en Noord-Groningen werden toen al beïnvloed door het getij en de dynamiek van de kust, wat later zou leiden tot de ontwikkeling van de eerste wierden en terpen.
Doggerland: Een Verzonken Wereld
Hoewel Doggerland vandaag de dag volledig onder de Noordzee ligt, worden er nog steeds overblijfselen gevonden, zoals fossielen van dieren, werktuigen van prehistorische mensen en resten van oeroude bossen. Voor de regio Noord-Groningen betekent dit dat het landschap ooit een direct onderdeel was van een veel groter en rijker ecosysteem, waarin mensen en dieren duizenden jaren leefden voordat de zee het land opslokte.
De geschiedenis van Doggerland herinnert ons eraan hoezeer landschappen kunnen veranderen en hoe menselijke gemeenschappen zich door de eeuwen heen hebben aangepast aan klimaatverandering en stijgende zeespiegels—een thema dat ook vandaag de dag weer actueel is.
2. Het 'Hoog van Winsum', ca. 3.000 v. Chr.
Het Hoog van Winsum: Geologie en Archeologie van een Verborgen Landschap
Het Hoog van Winsum is een intrigerend geologisch en archeologisch fenomeen in Noord-Groningen. Dit gebied, dat een ondergrondse voortzetting is van de Hondsrug, biedt inzicht in de prehistorische bewoning en de geologische geschiedenis van de regio.
Het Hoog van Winsum: Een Eiland in de Oprukkende Zee
Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien, lagen er in het huidige Noord-Nederland geen gletsjers. Maar na het einde van deze periode, rond 12.000 jaar geleden, begon de aarde op te warmen en smolten de Scandinavische ijskappen. Dit veroorzaakte een snelle stijging van de zeespiegel.
- Tot ca. 7000 v. Chr. was Engeland nog over land bereikbaar via Doggerland.
- Rond 6000 v. Chr. bereikte de Noordzee de huidige Nederlandse kustlijn.
- In de daaropvolgende millennia overspoelde de zee steeds grotere delen van het noorden van Nederland.
Het water bereikte zelfs het gebied waar nu Groningen ligt. In deze periode werd een groot deel van het noordelijke deel van de Hondsrug door de zee bedekt, met uitzondering van een aantal weerbarstige hoger gelegen delen. Eén van deze delen was het Hoog van Winsum.
Tot circa 1500 v. Chr. bleef het Hoog van Winsum een eiland in een uitgestrekt moeras- en getijdenlandschap, omringd door de Hunze-boezem in het westen en de Fivel-boezem in het oosten. Dit eiland was waarschijnlijk een gunstige plek voor bewoning vanwege de nabijheid van visrijke wateren en de bescherming tegen overstromingen.
Vroege Bewoning en Archeologische Vondsten bij Winsum
- Tijdens de opgravingen bij gemaal Tilborg werden werktuigen uit het steentijdperk gevonden.
- De vondsten bevestigen dat het gebied al vroeg bewoond werd, waarschijnlijk door jagers-verzamelaars en later door de eerste boeren.
- De stijgende zeespiegel en de afzetting van klei door de Hunze en de zee bedekten later deze vroege bewoningssporen.
Deze bevindingen maken het aannemelijk dat het gebied rond Winsum een belangrijk knooppunt was in de vroege prehistorie, mogelijk met nog onontdekte sporen van bewoning onder de huidige kleilaag.
Beschrijving van de Neolithische Nederzetting bij Wetsinge: Gemaal Tilborg
In oktober 2000 werd bij de aanleg van het gemaal in het Wetsingermaar, nabij boerderij Tilborg, een belangrijke ontdekking gedaan. Op ongeveer 2,5 meter diepte, onder de kleilaag, troffen archeologen een nederzetting uit de Trechterbekercultuur aan.
Op basis van C14-datering werd de nederzetting gedateerd op circa 3400 v. Chr.. Dit betekent dat de eerste boeren, die elders in Nederland hunebedden bouwden, zich ook in dit gebied vestigden. Aangezien het huidige onderzoeksgebied pal achter deze eerdere vondsten ligt, zijn de verwachtingen voor toekomstige opgravingen hooggespannen.
Het gemaal zelf ligt op een ondergrondse uitloper van de Hondsrug, die hier op ongeveer 2,5 meter diepte loopt. De vondst bevestigt dat ook deze gebieden al vroeg aantrekkelijk waren voor bewoning, mede door de strategische ligging tussen waterstromen en de hoger gelegen zandgronden.
Wat Ligt Er Nog Verborgen?
De vondsten in Heveskes en Wetsinge tonen aan dat de prehistorische bewoning van Noord-Groningen complexer is dan eerder gedacht. Dat de Trechterbekercultuur hier al rond 3400 v. Chr. aanwezig was, suggereert dat hun invloed mogelijk verder reikte dan voorheen werd aangenomen.
Gezien het feit dat in Heveskes een hunebed onder de klei werd gevonden, en dat in Wetsinge een complete neolithische nederzetting werd blootgelegd, rijst de vraag:
- Liggen er nog andere hunebedden verborgen onder de Noord-Groningse kleilagen?
- Welke sporen van vroege bewoning bevinden zich nog onder de afzettingen van de Hunze en de zee?
Moderne technieken zoals georadar en booronderzoek kunnen mogelijk meer geheimen onthullen over de eerste bewoners van het Hoog van Winsum en de verborgen prehistorische landschappen van Noord-Groningen.
Op de afbeeldingen een impressie van de bewoning in ons gebied in die tijd, rond 3000 voor Chr. Noord-Groningen was toen nog niet bedekt door een laag klei, omdat er nog geen overstromingen van het kustgebied plaatsvonden. Het was dus een verlengstuk van Drenthe: zandgrond, zwerfkeien uit de ijstijd, 'Trechterbeker-cultuur', hunebed-bouwers. Zelfs een stukje Hondsrug, want het gebied tussen Wetsinge, Winsum, Baflo en Pieterburen stak toen boven de omgeving uit, in een later stadium zelfs als een eiland voor de kust. De invloed van de zee werd echter steeds sterker, en de woonplaatsen werden uiteindelijk verlaten. Na duizenden jaren met overstromingen werden er meters dikke kleilagen afgezet, en werd het reliëf geëgaliseerd: Het vlakke klei-landschap dat we hier tegenwoordig kennen. Rond Winsum werd een laag van meer dan 2 meter klei afgezet op die voormalige Hondsrug-uitloper, dus bovenop de landschappen die je op deze afbeeldingen ziet. Zowel in Winsum als in Wetsinge zijn op ruim 2 meter diepte, onder de klei en op een zandlaag sporen van bewoning gevonden.
Dit is een animatie, niet een echte foto van de betreffende opgraving
3. Winsum in de IJzertijd, ca. 500 v. Chr.
Winsum en Obergum rond 500 v.Chr. – Leven op de Wierden in de IJzertijd
In het noorden van het huidige Nederland, in een landschap dat grotendeels uit kwelders en getijdengeulen bestond, lagen de vroege nederzettingen Winsum en Obergum, toen ongetwijfled onder andere namen bekend. Deze dorpen bevonden zich in een dynamisch kustgebied waar de zee regelmatig grote delen van het land overstroomde. Om zich te beschermen tegen deze getijden, bouwden de bewoners in de loop van zo'n 1500 jaar geleidelijk kunstmatige woonheuvels, wierden genaamd, die de eerste aanzet vormden voor de latere dorpen. De basis van deze woonplekken lag op natuurlijk aanwezige verhogingen, de oeverwallen van de Hunze zee-arm. De wierden bereikten uiteindelijk wel 4 tot 6 meter hoogte
Het Landschap en de Wierden
Winsum en Obergum lagen in een nat, laaggelegen kustgebied dat nog geen dijken kende. De mensen leefden op wierden, opgeworpen heuvels van klei, plaggen en mest, die bescherming boden tegen overstromingen. Deze wierden waren destijds waarschijnlijk kleiner en lager dan de latere middeleeuwse varianten, maar boden al een veilige woonplaats. Rondom de nederzettingen strekte zich een landschap van kwelders en lage graslanden uit, dat geschikt was voor veeteelt en in beperkte mate voor akkerbouw.
Samenleving en Leefwijze
De bewoners van Winsum en Obergum leefden in kleine, hechte gemeenschappen van enkele tientallen mensen. Ze waren grotendeels zelfvoorzienend en combineerden veeteelt met landbouw. Ze hielden runderen, schapen en varkens, die zowel voor voedsel als voor huiden en botten werden gebruikt. De akkerbouw was kleinschalig en bestond waarschijnlijk uit het verbouwen van emmertarwe, gerst en peulvruchten.
De huizen waren eenvoudige langhuizen, opgebouwd uit houten palen met wanden van vlechtwerk en leem. Het dak was bedekt met riet of stro. Deze boerderijen dienden zowel als woonhuis voor de mensen als onderkomen voor het vee in de wintermaanden.
Handel en Contacten
Hoewel Winsum en Obergum relatief geïsoleerd lagen, waren ze niet volledig afgesloten van de buitenwereld. Archeologische vondsten uit andere delen van Noord-Nederland suggereren dat er handel plaatsvond met gebieden rondom de Noordzee en de Rijn. Het is mogelijk dat Winsum en Obergum betrokken waren bij de uitwisseling van barnsteen, huiden en mogelijk zout, dat gewonnen werd uit veen.
Spirituele en Sociale Structuren
De samenleving was waarschijnlijk georganiseerd in familieverbanden of clans. Er was geen centrale autoriteit, maar er waren wel sterke sociale structuren gebaseerd op wederzijdse hulp en tradities. Rituelen en natuurgoden speelden een belangrijke rol in het dagelijks leven. Er zijn aanwijzingen dat mensen heilige plekken hadden in het landschap, zoals oude rivierarmen of opvallende verhogingen in het terrein.
Duurzaamheid en Overleving
De bewoners van de wierdedorpen moesten voortdurend inspelen op de grillen van de natuur. Overstromingen konden de vruchtbare bodems verzilten, en het bouwen en onderhouden van de wierden vereiste veel arbeid. Desondanks wisten ze zich eeuwenlang staande te houden door hun aanpassingsvermogen en het slim benutten van de natuurlijke omgeving.
Conclusie
Winsum en Obergum rond 500 v.Chr. waren kleine, maar strategisch gelegen nederzettingen op wierden in een dynamisch kustlandschap. De inwoners leefden van landbouw, veeteelt en kleinschalige handel, en pasten zich voortdurend aan de natuurlijke omstandigheden aan. Hun manier van leven legde de basis voor de latere ontwikkeling van de wierdedorpen die we vandaag de dag nog steeds in Groningen terugvinden.
Het is in het jaar 550 voor Christus. De voorjaarszon daalt snel boven het kwelderland van Noord-Groningen. Het tij is laag, de rivier ligt als een smalle kreek tussen de moddergronden. Het slik op de bolle oevers glanst in het late zonlicht. Opeens is er lawaai alom. meeuwen krijsen om het hardst, een zwerm steltlopers vliegt schetterend op. In het midden van de rivier drijft een boomkano. En daar is er nog ''een, en nog één. Drie mannen laten zich meevoeren door de ebstroom. Hun blikken speuren langs de oevers. Ze reiken hun halzen zover ze kunnen. In een steile buitenbocht laten ze hun boten droogvallen. Onwennig betreden de mannen de moddergronden. Zwaaiend met hun armen en even glijden ze over het slik tot hun voeten een stevige bodem vinden. De vreemdelingen klauteren op de hoge wal in de bocht van de rivier. Daar staan ze bewegingsloos. Hun wollen mantels druipen van de modder. Zwijgend staren ze over het boomloze kwelderland. Aan hun voeten ligt een weide die zonder boerenhanden gemaakt is. Voedzame graslanden tot de einder. Zo was het hun verteld!
In de eerste dagen van de voorzomer begonnen de mannen aan deze tocht. Een smalle veenrivier, die ontspringt in hun Drentse landen en die men de Hunze noemt, zal hen de weg wijzen. De mannen laten hun boten meedrijven op de trage stroom van het water. De Hunze voert hen eerst langs zandheuvels en struikgewas. Na dagenlang zwerven bereiken de mannen de benedenloop van de rivier. De Hunze stroomt er traag en breed door de zeggenvelden. Na vele bochten en omwegen drijven ze het kwelderland binnen.

4. Winsum in de Romeinse Tijd, 0-400 n.Chr
Uit archeologische opgravingen, zoals die in Ezinge, weten we dat huizen in Winsum bestonden uit langgerekte boerderijen van hout en vlechtwerk, met een dak van riet of stro. Deze huizen waren meestal verdeeld in een woongedeelte en een stal voor het vee. De bewoners hielden koeien, schapen en paarden, en verbouwden gewassen zoals gerst en spelt.
Naast landbouw was handel belangrijk. Winsum lag strategisch aan een waterweg en had contact met Romeinse handelaren die kwamen voor lokale producten zoals wol, leer en mogelijk zout, gewonnen uit ingedikte kweldermodder. Romeinse importgoederen, zoals aardewerk en glazen kralen, tonen aan dat er levendige handelscontacten waren.
Historische setting rond 250 na Chr.
-
Tijdperk: Laat-Romeinse tijd, Germaanse bewoning, Friezen en/of Chauken.
-
Landschap: Geen dijken, maar kwelders en prielen, met een zeeboezem van de Hunze die zich landinwaarts uitstrekt.
-
Bewoning: Wierden (woonheuvels) aan weerszijden van een priel of kreek – latere dorpskernen Winsum en Obergum.
-
Bebouwing: Eenvoudige lemen huizen met rieten daken op terpen.
-
Vegetatie: Moerasachtig met graslanden, wilgen, elzen, en open veenland.
-
Inwoners: Kleine gemeenschappen, vee, vissers of boeren, mogelijk handelscontact met Romeinse gebieden.
5. Winsum, ca. 700-1000 Chr, kerstening, Noormannen
Rond het jaar 800 n. Chr. onderging Noord-Groningen, inclusief plaatsen als Winsum, een significante religieuze transformatie. De regio, voornamelijk bewoond door Friezen, had een rijke traditie van heidense gebruiken en natuurgodenverering. Echter, met de expansie van het Frankische Rijk en de inzet van missionarissen, begon het christendom langzaam voet aan de grond te krijgen.
Een prominente figuur in deze missie was de Angelsaksische prediker Liudger. Afkomstig uit een christelijke familie in de buurt van Utrecht, genoot hij zijn opleiding in York, Engeland, waar hij werd opgeleid om de bevolking in onze streken tot het christendom te bekeren. In 786 kreeg hij van koning Karel de Grote de opdracht om in het noorden van het huidige Nederland aan de slag te gaan. Met geduld en diplomatie probeerde hij de lokale bevolking voor het christendom te winnen, vaak door bestaande heidense rituelen in een christelijke context te plaatsen. Canon van Nederland
Winsum, strategisch gelegen aan waterwegen en handelsroutes, was een ideale locatie voor de verspreiding van het nieuwe geloof. Missionarissen bouwden kleine kerken en kapellen van hout. Deze houten structuren waren relatief eenvoudig en snel te bouwen, wat paste bij de behoefte aan snelle verspreiding van het geloof in nieuwe gebieden.
Deze vroege christelijke gebouwen dienden niet alleen als plaatsen van aanbidding, maar ook als centra voor onderwijs en gemeenschap. Ze waren cruciaal voor het vestigen van christelijke gemeenschappen in een overwegend heidense omgeving.
De overgang naar het christendom verliep echter niet zonder uitdagingen. Veel Friezen waren gehecht aan hun traditionele religie en zagen het nieuwe geloof als een bedreiging voor hun culturele identiteit. Bovendien vreesde de lokale adel dat de acceptatie van het christendom hun autonomie zou ondermijnen, aangezien het nauw verbonden was met de heerschappij van de Franken. Toch slaagde Liudger erin om, door bestaande heidense rituelen in een christelijke context te plaatsen, een brug te slaan tussen de oude en nieuwe overtuigingen.
Hoewel rond 800 n. Chr. het christendom nog niet volledig was ingeburgerd in Noord-Groningen, waren de eerste stappen gezet. De houten kerken en kapellen symboliseerden het begin van een religieuze transformatie die de regio in de daaropvolgende eeuwen volledig zou omvormen. Het duurde echter nog geruime tijd voordat het heidendom volledig verdween en het christendom de dominante religie werd. Op de plek van deze eerste houten kerkjes zouden later (vanaf de 11e eeuw) de middeleeuwse bakstenen kerkjes verrijzen, die vaak nog steeds aanwezig zijn in de Noord-Groningse dorpjes, ook in Winsum. Deze bieden een venster naar een tijd waarin Noord-Groningen zich op het kruispunt bevond van oude tradities en nieuwe religieuze invloeden, en markeren het begin van een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de regio.
Het is rond het jaar 800.
Winsum is de grootste marktplaats van de zeestreek tussen Eems en Lauwers. Daar meren de hoge Friese schepen af. Men verhandelt er allerlei zaken, zoals lakense stoffen, huiden en boter, potten met rundvlees, meel en messen en natuurlijk hout en slaven.
De vissersmannen hebben hun eigen plek bij de rietoevers. Het ligt daar vol met manden, netten en visafval. De platvissen hangen te drogen op houten staken. In de rooktonnen stomen haring en aal. Melle en Dudo zitten achter hun vismand. “De beste vis!”, roepen de broers, maar vandaag is er weinig nering in Winsum.
In de kroegen van Winsum is altijd wel stof tot praten. Over de regenwinden en de prijs van het graan. Over de ziekten van het vee en hoe men van een zwerende kaak kan genezen. Vandaag maakt de nieuwe godsdienst de tongen los, want die ochtend is er een christenpriester gezien bij de haven. De mensen hielden hun adem in, want het wemelt van de soldaten in Winsum. Maar even snel als hij kwam, is de prediker weer verdwenen. Naar men zegt is hij doorgereisd naar de landen van de Saksen.
Uit: Ben Westerink, Zuiderstraat 5, (Uitg Profiel,2002), pagina 41
Winsum tussen 1000 en 1300; Tijd van kerkjes, kloosters, kruistochten
Winsum in de late middeleeuwen; De periode tussen 1300 en 1500
Historisch Overzicht: Winsum en Obergum in de 14e en 15e Eeuw
aimpressie dorpsleven 14e eeuw. Links Obergum met Nicolaaskerk, rechts Winsum met Dominicaner klooster
Inleiding
Winsum en Obergum vormen samen een tweelingdorp in Noord-Groningen, ontstaan op twee aangrenzende wierden (terpen) gescheiden door het Winsumerdiep (nl.wikipedia.org, groningen.erfgoedcms.nl). In de 14e en 15e eeuw (ca. 1300–1500) waren dit bloeiende landelijke gemeenschappen in de Ommelanden, met ieder een eigen kerk en een gezamenlijke regionale functie. Winsum gold al sinds de middeleeuwen als een belangrijk handelsplaatsje – het kreeg in 1057 zelfs marktrechten, tolrechten en het recht om munten te slaan (dbnl.org). Hoewel Winsum nooit stadsrechten verkreeg (het bleef formeel een dorp), had het in de 14e en 15e eeuw een aanzienlijke positie in de regio, vergelijkbaar met kleinere steden, mede dankzij de gunstige ligging aan een vaarroute tussen de stad Groningen en de open zee (nl.wikipedia.org, winshem.nl). Obergum, aan de overkant van het water, was aanvankelijk een zelfstandige kern en lag zelfs in een ander rechtsgebied dan Winsum (nl.wikipedia.org). Beide dorpen ontwikkelden zich in de loop van de middeleeuwen steeds meer als één geheel, maar behielden hun eigen karakter. Hieronder volgt een overzicht van het dagelijks leven, religie, economie, bestuur en architectuur in Winsum en Obergum tijdens de 14e en 15e eeuw. Waar relevant worden archeologische vondsten en historische bronnen aangehaald die licht werpen op deze periode.
Dagelijks leven in Winsum en Obergum
Het dagelijks leven in de 14e en 15e eeuw werd vooral bepaald door de agrarische cyclus en de gemeenschap op de wierden. De bevolking bestond grotendeels uit vrije boeren en dorpsbewoners die op eigen grond of als pachters op landerijen werkten. In tegenstelling tot sommige zuidelijke streken kende Groningen in de middeleeuwen het concept van de Friese Vrijheid: boeren waren persoonlijk vrij en erkenden geen leenheer, alleen de (verre) keizer (deverhalenvangroningen.nl, nazatendevries.nl). De lokale macht lag bij vooraanstaande boerenfamilies, de zogenoemde hoofdelingen, die met hun familieclans de dienst uitmaakten in dorp en ommeland (deverhalenvangroningen.nl). Deze rijke geslachten – in latere eeuwen bijvoorbeeld de families Ripperda en Tamminga in Winsum – bezaten vaak versterkte steenhuizen (voorlopers van borgen) waarin zij zich bij conflict konden terugtrekken (deverhalenvangroningen.nl, deverhalenvangroningen.nl). Gewone boeren woonden met hun gezinnen in bescheidener boerderijen op de wierde of in het omliggende land. Archeologisch onderzoek en historische registers (klauwboeken) tonen aan dat bepaalde grote boerderijen (edele heerden) belangrijk genoeg waren om het lokale bestuur te mogen leveren (nazatendevries.nl, nazatendevries.nl).
Landbouw was de kern van de economie en het dagelijks bestaan. Op de vruchtbare kleigronden van Hunsingo verbouwden de boeren graan zoals rogge, gerst en haver. In de 14e en 15e eeuw zullen ook peulvruchten en koolgewassen op de akkers hebben gestaan, afgewisseld met braakperiodes voor de bodemrust. Daarnaast was veehouderij van belang: men hield runderen voor melk (en kaas), leer en vlees, evenals schapen voor wol. Het dorp Obergum kende zelfs nog lang een speciaal pad, de ossengang, een rondweg onderaan de wierde die gebruikt werd om het vee van en naar de weiden te drijven (visitwadden.nl). Op die manier kon men de runderen buitenom leiden zonder door de bebouwde kom te hoeven, een praktisch kenmerk van de wierdedorpen. Uit middeleeuwse botvondsten en mestlagen blijkt dat het houden van vee een grote rol speelde, terwijl ploegsporen en oude akkerlagen wijzen op continu agrarisch gebruik van de hoger gelegen gronden.
Naast boeren waren er in Winsum en Obergum diverse ambachtslieden actief die in de behoeften van de gemeenschap voorzagen. Smidse en timmerwerkplaats waren onmisbaar voor het het beslaan van paarden en het repareren van landbouwwerktuigen. Er waren bakkers die roggebrood bakten, wevers en volders die wol tot lakens verwerkten, en wellicht pottenbakkers of handelaren in aardewerk. Al aan het eind van de 10e eeuw vestigden zich rond Winsum en Obergum ambachtslieden en handelaren (nl.wikipedia.org). In de 14e en 15e eeuw bestond er dus een levendige lokale economie van nijverheid. Ook waren er herbergen of bierhuizen – licht bier was een alledaagse drank omdat water vaak verontreinigd was. Een deel van het bier werd mogelijk lokaal gebrouwen van gerst; zwaardere bieren konden uit de stad Groningen of Friesland worden geïmporteerd.
De voeding van de inwoners was eenvoudig maar voedzaam. Brood (vooral grof roggebrood) en pap van granen vormden het hoofdbestanddeel. Groenten uit eigen tuin – kolen, rapen, uien, bonen – vulden het dieet aan, net als peulvruchten en, in de vastentijd, vis. Door de nabijheid van water ving men ongetwijfeld vis (aal, snoek) in de Hunze of het Winsumerdiep (toen bekend als Zijldiep), en ook zoute vis zoals haring kon via handel beschikbaar zijn. Vlees (rund, varken, schaap) at men minder frequent; varkens waren geliefd omdat ze zichzelf konden redden in het omringende struweel en in het najaar vetgemest werden met eikels. Zuivelproducten waren belangrijk: melk werd tot boter en kaas verwerkt, een houdbaar handelsproduct.
Wat kleding betreft droegen de meeste inwoners eenvoudige kleren van lokale wol en linnen. Mannen droegen lange tunieken of hemden met een wollen broek en daarover een jas of mantel; vrouwen droegen lange jurken met schorten en soms hoofddoeken. Zowel mannen als vrouwen hadden vaak houten klompen of leren schoenen. Kleding werd doorgaans thuis gesponnen en genaaid; alleen rijkere inwoners konden zich fijnere stoffen of geïmporteerde kleurstoffen permitteren. Archeologische textielvondsten uit wierden elders in Groningen tonen grove wolweefsels en linnen aan, wat overeenkomt met beschrijvingen van kleding in middeleeuwse bronnen.
Het sociale leven speelde zich af binnen de kleine gemeenschap. Men kende elkaar en werkte samen, bijvoorbeeld bij de dijkzorg of op elkaars land tijdens oogsttijd (de buurplicht). ’s Avonds kwam men bijeen op het erf of in de dorpsherberg. Hoogtepunten in het jaar waren de kerkelijke feesten (Kerstmis, Pasen) en mogelijk een jaarlijkse markt- of kermisdag in Winsum. Ook de zondagsmis en doop- en bruiloftsfeesten boden gelegenheid voor ontmoeting. Kortom, het dagelijks leven in 14e en 15e-eeuws Winsum en Obergum werd gekenmerkt door landbouw, ambacht en gemeenschapszin, alles onder het wakend oog van de kerk en de lokale elite.
Religie en de rol van de kerk
Het katholieke geloof doordrong alle aspecten van het leven in de 14e en 15e eeuw. Zowel Winsum als Obergum bezaten een eigen parochiekerk. In Obergum stond op de top van de wierde de Nicolaaskerk, gebouwd in de 13e eeuw en gewijd aan Sint Nicolaas (groningen.erfgoedcms.nl). Deze middeleeuwse zaalkerk vertoonde romaanse kenmerken – dikke bakstenen muren en kleine rondbogige vensters – maar werd in de loop van de 14e en 15e en 15e eeuw verbouwd. Zo kreeg de kerk in de 14e en 15e eeuw een robuuste toren met zadeldak, die eerst los stond maar al spoedig aan het schip werd vastgebouwd (groningen.erfgoedcms.nl). De aanwezigheid van Sint Nicolaas als patroonheilige (beschermheilige van zeelieden en kooplieden) wijst mogelijk op het belang van de handel voor het dorp. Ook Winsum had een parochiekerk, waarvan de oorsprong teruggaat tot het einde van de 12e eeuw (winshem.nl). Opmerkelijk genoeg verrees deze kerk van Winsum niet op de eigenlijke wierde, maar aan de oostelijke rand ervan (dbnl.org, visitwadden.nl). Dit eenbeukige kerkgebouw kreeg rond 1300 een nieuw vijfzijdig gesloten koor in vroege gotische stijl (dbnl.org), terwijl delen van het schip (zuidmuur) mogelijk nog 12e-eeuws waren. Daarmee waren beide dorpen in de 14e en 15e eeuw voorzien van eeuwenoude kerkgebouwen die het spirituele centrum van de gemeenschap vormden.
De middeleeuwse Nicolaaskerk van Obergum, gesticht in de 13e eeuw, met een in de 14e en 15e eeuw toegevoegde toren. Het schip toont kleine romaanse vensters en grotere gotische spitsbogen, tekenen van verbouwingen in de late middeleeuwen (groningen.erfgoedcms.nl).
Naast de parochiekerken kende Winsum een belangrijk klooster: in 1276 vestigden de Dominicanen (Predikheren) zich op de wierde van Winsum (dbnl.org). Dit klooster – in bronnen ook wel Jacobijnerklooster genoemd – was een van de belangrijkste kloosters van Groningen (dbnl.org), zij het bescheiden van omvang vergeleken met het grote Cisterciënzer klooster in Aduard (nl.wikipedia.org). De Dominicanen waren een bedelorde gericht op prediking. Hun komst naar Winsum bracht religieuze vernieuwing: rondtrekkende predikers, scholing in het geloof en mogelijk pastorale zorg voor de omliggende dorpen. Het klooster zal een kapel of kerk hebben gehad (de kloosterkerk), die tot omstreeks 1600 heeft bestaan (dbnl.org). In de 14e en 15e eeuw was het klooster waarschijnlijk een levendig centrum van geloof: de monniken hielden preken voor het volk, verstrekten geestelijke bijstand en droegen bij aan het onderwijs (bijvoorbeeld door jonge novicen op te leiden of mogelijk een kloosterschooltje te hebben). Ook fungeerde het klooster economisch als een grootgrondbezitter; het bezat landerijen in en om Winsum en dreef zo de landbouwproductiviteit op. Dat de kloosterkerk eeuwen later nog zo belangrijk was dat de Staten van de Ommelanden er vergaderden, illustreert de prominente positie die deze instelling genoot (dbnl.org). Voor de inwoners waren de kerkelijke rituelen en instellingen onmisbaar. Wekelijks bezochten ze op zondag de mis in de dorpskerk, waar de priester (benoemd door het collatierecht dat in handen lag van een patroonheer, later de stad Groningen) de mis opdroeg in het Latijn. Dopen, huwelijken en begrafenissen werden met kerkelijke ceremonie voltrokken. De kerkklokken (in Obergum waarschijnlijk pas luidbaar na de bouw van de toren in de 14e en 15e eeuw) gaven het dagritme aan – ze luidden voor de mis en bij nood of brand. Kloosters en kerken boden daarnaast sociale zorg: armenzorg en opvang (Winsum had echter pas in latere eeuwen een armenhuis) (visitwadden.nl). In de 14e en 15e eeuw konden behoeftigen aankloppen bij de prior van het Dominicanenklooster voor hulp of voedsel, en tijdens hongersnoden waren de kerkelijke voorraden soms een redding.
De religieuze kalender bepaalde eveneens de gang van zaken. Men vierde heiligendagen als Sint Nicolaas (6 december) in Obergum mogelijk met een speciale mis of kermis. Rondtrekkende bedelmonniken of flagellanten die in de late 14e en 15e eeuw door Europa trokken, zullen wellicht ook Winsum hebben aangedaan, aangezien het een bekend pleisterpunt was op de route door Groningen. Het alledaagse leven werd dus bezield door het geloof: van de huiselijke gebeden en kruisbeelden aan de wand tot de gezamenlijke processies en kerkdiensten. Religie vormde een moreel kompas en een bindmiddel in de dorpsgemeenschappen van Winsum en Obergum in de 14e en 15e eeuw.
Handel, markten en transport
Dankzij de strategische ligging was Winsum in de middeleeuwen een handelscentrum van betekenis in het noorden (visitwadden.nl). Het lag aan de Hunze, een rivier die uitmondde in de Waddenzee, en profiteerde van het feit dat de oude Fivelboezem geleidelijk dichtslibde, waardoor de handelsroute via de Hunze steeds belangrijker werd (nl.wikipedia.org). Al in de vroege middeleeuwen groeide Winsum uit tot een marktplaats, bekrachtigd door de oorkonde van 1057 waarin keizer Hendrik IV (toen nog kind, onder regentschap van zijn moeder) Winsum officieel markt-, munt- en tolrechten verleende (nl.wikipedia.org, dbnl.org). Deze rechten hielden in dat Winsum wekelijks een markt mocht houden, dat er een tol geheven kon worden op passerende goederen, en zelfs dat er een munthuis gevestigd kon worden. Inderdaad zijn er middeleeuwse Winsumer munten geslagen – zilveren denarii – waarvan exemplaren zijn teruggevonden in het Oostzeegebied (nl.wikipedia.org). Dat muntvondsten uit het Oostzeegebied afkomstig zijn, wijst erop dat Winsum was verbonden met het internationale handelsverkeer van de Hanze tijd (nl.wikipedia.org).
In de 14e en 15e eeuw zullen in Winsum op regelmatige basis marktdagen zijn gehouden. Lokale boeren en ambachtslieden boden er hun waren aan: graan, boter en kaas, wol, huiden, linnen, houten gereedschap, aardewerk en vis. Omdat Winsum marktrecht had, kwamen wellicht ook kooplieden uit naburige dorpen of Friesland naar de markt. Het kan zijn dat er jaarlijks een grotere jaarmarkt of kermis was, rond de tijd van een kerkfeest, waar ook luxe goederen en versnaperingen verkrijgbaar waren. Obergum, hoewel kleiner, profiteerde mee van deze handelsactiviteiten – het lag immers pal naast de markt en herbergde mogelijk handwerkslieden die hun producten op de Winsumer markt verkochten.
De economische activiteiten beperkten zich niet tot de markt alleen. De inwoners dreven ook onderling handel en ruilden diensten uit (boter werd geruild voor brood, arbeid op het land voor het lenen van een os, enzovoort). Bovendien was de aanwezigheid van het klooster een stimulans: het klooster had behoefte aan voedsel, bouwmateriaal, kopiëren van boeken, wat weer werk opleverde voor de lokale bevolking. In latere eeuwen ontstonden in Winsum steenbakkerijen en kalkbranderijen (visitwadden.nl), maar in de 14e en 15e eeuw was de economie nog overwegend agrarisch-ambachtelijk van aard.
Transport in de 14e en 15e eeuw verliep voornamelijk via water en eenvoudige landwegen. Winsum lag aan de Hunze (het huidige gekanaliseerde Reitdiep), waardoor goederen over de rivier vervoerd konden worden richting de stad Groningen of naar de Lauwerszee en de Noordzee. De waterweg tussen Winsum en Obergum werd in de middeleeuwen bevaarbaar gehouden; mogelijk werd een deel zelfs gegraven of verbeterd als kanaal (het huidige Winsumerdiep) ten behoeve van de afwatering en scheepvaart (dbnl.org). Kleine zeilschepen en koggeschepen van de Hanze konden tot in Groningen varen; de trajecten naar Winsum vereisten lichtere schepen of pramen. Er zijn aanwijzingen dat het huidige Winsumerdiep onderdeel was van een oude waterverbinding (de Delf) van Delfzijl naar Winsum, al voor 1000 aangelegd (visitwadden.nl). Schepen konden aanleggen bij Winsum om tol te betalen of goederen te lossen. Wel golden restricties: de stad Groningen bezat sinds de 13e eeuw het stapelrecht en een handelsmonopolie in de regio, wat inhield dat internationale handel via de stad moest verlopen (nl.wikipedia.org). Winsum mocht dus niet uitgroeien tot een echte havenstad; internationale kooplui moesten hun handelswaar in Groningen overladen. Desondanks had Winsum aanzienlijk lokaal vrachtverkeer. Graan en turf uit het ommeland, vee op weg naar markten, en mogelijk haring of zout van de kust werden via Winsum vervoerd.
Over land liep een oude route van de stad Groningen naar het noorden dwars door Winsum (de latere Hereweg, nu Hoofdstraat) (winsum.info). Deze kleiweg was in de zomer begaanbaar voor karren en ruiters (deverhalenvangroningen.nl). Reizigers – zoals handelaren, geestelijken of bode’s – passeerden Winsum, waar ze konden overnachten in een herberg of schuilen in het klooster. Transport van zware goederen ging meestal per schip, maar kleinere afstanden of kostbare goederen konden per paard of ossenkar over land worden verplaatst.
Op lokaal niveau zorgden de dorpsbewoners zelf voor hun infrastructuur. Bruggen waren in de 14e en 15e eeuw nog primitief: tussen Winsum en Obergum lag waarschijnlijk een smalle houten voetbrug of hoogholtje (hoge voetbrug) over het water, zodat men droog naar de overkant kon (visitwadden.nl). Een permanente stenen boogbrug – de befaamde “Boog” – kwam er pas in 1808 (groningen.erfgoedcms.nl). Tot die tijd was de verbinding beperkt; misschien bedienden veerlieden een roeiboot of pont voor het overzetten van mensen en vee. Binnen de dorpen zelf waren de wegen niet meer dan onverharde paden. Toch kende Winsum al vroeg bestrate stukjes: bij de kerk en de kloosterpoort zal men een pleintje hebben geëgaliseerd, en mogelijk was een deel van de markt toegankelijk gemaakt met planken of stenen om de modder te trotseren.
De handel werd ook beïnvloed door waterbeheer. De 14e en 15e eeuw was een tijd waarin de bewoners begonnen met het aanleggen van dijken en het oprichten van zijlvesten (waterschappen) om overstromingen te beteugelen. In de loop van de 14e en 15e en 15e eeuw werden ten noorden van Winsum steeds meer dijken aangelegd, waardoor het overtollige water via het Winsumerdiep moest worden afgevoerd (research.rug.nl). Dit vergde inspanning van de gemeenschap: zij onderhielden samen de sluizen en dijken. Goed waterbeheer was cruciaal voor handel en landbouw – een doorgebroken dijk kon akkers verzilten en wegen onbruikbaar maken. We zien in deze periode de opkomst van samenwerking in de Ommelanden, bijvoorbeeld de organisatie van de Achtzijlvesten (acht hoofdsluisgebieden) in de late 14e en 15e eeuw (vliz.be). Winsum viel vermoedelijk onder het Aduarderzijlvest of Hunzegebied, en de inwoners droegen bij aan het onderhoud van dijken zoals de Westerdijk langs de Hunze.
Samenvattend kende de economie van Winsum en Obergum in de 14e en 15e eeuw een gemengd karakter: landbouw als basis, lokale ambacht en markthandel als aanvulling, en een gunstige ligging voor regionale handel en transport. Dit alles onder het toeziend oog van de dominante stad Groningen, die erop lette dat geen concurrerende stad tot ontwikkeling kwam (nl.wikipedia.org).
Bestuur, rechtspraak en machtsstructuren
In de 14e en 15e eeuw maakten Winsum en Obergum deel uit van de Ommelanden – de omstreken buiten de stad Groningen. Er was in deze contreien geen centraal feodaal gezag van een graaf of hertog. In plaats daarvan genoten de Ommelanders de eerdergenoemde Friese vrijheid, wat betekende dat ze zichzelf bestuurden volgens eigen wetten en gewoonten (nazatendevries.nl). Het gebied was opgedeeld in gouwen of rechtsgebieden, zoals Hunsingo (waartoe Winsum en Obergum behoorden), Fivelingo en Westerkwartier (deverhalenvangroningen.nl). Binnen zo’n rechtsgebied bestonden kleinere jurisdicties, de rechtstoelen, die meestal één of enkele dorpen omvatten. Winsum had bijvoorbeeld een eigen rechtstoel en Obergum mogelijk ook (in sommige periodes viel Obergum onder een andere rechtstoel, gezien de opmerking dat het in een ander rechtsgebied lag) (nl.wikipedia.org).
Het lokale bestuur en rechtspraak waren in handen van gekozen of aangewezen dorpsfunctionarissen, vaak uit de rijke boerenstand. De voornaamste was de redger (of rechter), bijgestaan door mederedgers of scepenen. Een redger was een combinatie van burgemeester, rechter en notaris (nazatendevries.nl). Hij sprak recht bij geschillen, stelde akten op en organiseerde eventueel de verdediging van het dorp. Uit bronnen weten we dat de positie van redger vaak rouleerde tussen de aanzienlijke families binnen de gemeenschap (deverhalenvangroningen.nl). In registers genaamd klauwboeken werd vastgelegd welke boerderijen het recht hadden een redger te leveren – de eigenaren van deze edele heerden golden als gerechtigden tot het rechterschap (nazatendevries.nl). Zo’n klauwboek uit later tijd noemt zowel Winsum, Bellingeweer als Obergum, wat aangeeft dat deze dorpen elk hun stem in het kapittel hadden (nazatendevries.nl).
De rechtspraak vond waarschijnlijk plaats op een centrale plek in het dorp, bijvoorbeeld op het kerkhof of bij een rechthuis (wellicht een zaal in de herberg of een ruimte in de toren). Bij geschillen over land, diefstal, vechtpartijen of schulden kwamen partijen voor de redger, die vonnis velde volgens het Landrecht van Hunsingo – een verzameling gewoonterecht dat in de loop van de middeleeuwen op schrift gesteld werd. Straffen varieerden van boetes (te betalen in geld of natura) tot verbanning uit de gemeenschap. Doodstraffen waren zeldzaam en zouden alleen bij zeer zware misdaden door de gezamenlijke redgers of een hogere autoriteit (bijvoorbeeld de hoofdelingenvergadering) uitgesproken kunnen worden.
De hoofdelingen hadden tegen 1400 een steeds grotere invloed op het lokale bestuur. Wat in oorsprong rijke boeren waren, ontwikkelde zich tot een soort plattelandsadel. Ze bouwden versterkte woningen (steenhuizen) en eigenden zich soms meerdere rechtstoelen toe. In de loop der tijd kwamen zo diverse rechtsgebieden in handen van één familie, die zich dan als “heer” van dat gebied ging beschouwen (nazatendevries.nl). In Winsum blijkt rond 1500 de invloed van de familie Ripperda groot te zijn geweest – zij bezaten twee borgen bij het dorp en veel land (winsum.info, winsum.info). Hoewel dit iets na onze 14e en 15e-eeuwse focus ligt, zal de opkomst van zo’n familie in de 14e en 15e eeuw voorbereid zijn: via huwelijken, grondbezit en posities als redger bouwden zij hun machtsbasis. Ook de Tamminga’s in Bellingeweer worden genoemd als borgheeren in wording (winsum.info). Men kan zich voorstellen dat in de 14e en 15e eeuw de vertegenwoordiger van zo’n familie vaak als redger optrad en dat hun steenhuis als lokaal machtscentrum fungeerde.
De relatie met de stad Groningen was in de 14e en 15e eeuw dubbel: enerzijds was Groningen de dichtstbijzijnde grote markt en een bondgenoot tegen externe vijanden, anderzijds begon de stad steeds meer een eigen koers te varen en haar gezag op te leggen aan de omringende landen. Officieel was de stad ondergeschikt aan de bisschop van Utrecht sinds 1040 (deverhalenvangroningen.nl), maar feitelijk bestuurden de rijke koopmansfamilies de stad autonoom. In de tweede helft van de 14e en 15e eeuw trad Groningen toe tot het Hanzeverbond, rijk geworden door handel. De stad kon zo legers bekostigen en politiek bedrijven. Voor de Ommelanden, inclusief Winsum c.s., betekende dit dat ze rekening moesten houden met de belangen van de stad. De stad behield streng het handelsmonopolie (stapelrecht) om haar welvaart te beschermen, hetgeen de groei van dorpse concurrenten als Winsum afremde (nl.wikipedia.org). Er waren geregeld spanningen: rond 1360–1400 tekenden zich twee facties af in het noorden, vergelijkbaar met de Schieringers en Vetkopers in Friesland (canonvannederland.nl). Sommige Ommelander hoofdelingen zochten steun bij de graaf van Holland of de Oost-Friese graven om sterker te staan tegen Groningen; anderen bonden zich juist als bondgenoot aan de Stad. Deze machtsstrijd leidde in de vroege 15e eeuw tot open conflicten. Zo is bekend dat rond 1400 twee partijen – de “Faber-partij” en “Vetkoper-partij” – in Groningerland om de macht vochten, met wisselende allianties waaronder de stad, Gelre en Holland (deverhalenvangroningen.nl). Winsum en Obergum als relatief welvarend dorp zullen ongetwijfeld in die politiek zijn meegesleept: hun hoofdelingen moesten kiezen of zij de kant van de stad dan wel die van een andere heer kozen.
Gedurende de 14e en 15e eeuw bleef echter de eigen bestuurscultuur van de Ommelanden intact. De gezamenlijke Ommelander jurisdicties kwamen incidenteel bijeen in landdagen om kwesties van gemeenschappelijk belang te bespreken, bijvoorbeeld dijkonderhoud of defensie. Men zou kunnen zeggen dat de fundamenten voor de latere Staten van de Ommelanden al in de 14e en 15e eeuw werden gelegd door deze ontmoetingen van redgers en hoofdelingen. Winsum speelde hierin ook een rol: het klooster van Winsum fungeerde later zelfs als vergaderplaats van de Ommelander Staten in de 16e eeuw (nl.wikipedia.org), wat suggereert dat Winsum reeds lang beschouwd werd als een centraal en neutraal terrein voor de Ommelanders.
Ten slotte was er de invloed van de kerkelijke macht op bestuur: de proosten en pastoors hadden eigen rechtbanken voor kerkelijk recht (bijvoorbeeld huwelijksgeschillen of morele delicten). In de praktijk werkten wereldlijke en geestelijke autoriteiten samen; de pastoor van Winsum of Obergum kon als geleerde man de redger adviseren bij het opschrijven van oorkonden of het ontcijferen van bisschoppelijke brieven. Al met al kenmerkten bestuur en rechtspraak in 14e en 15e-eeuws Winsum/Obergum zich door lokaal zelfbestuur, groeiende invloed van elitefamilies en een behoedzame dans met de opkomende macht van de stad Groningen.
Architectuur en bebouwing
De bebouwing van Winsum en Obergum in de 14e en 15e eeuw weerspiegelde zowel de noden van een landbouwdorp als de ambitie van een regionaal centrum. De dorpen lagen op wierden (opgeworpen woonheuvels) die al bewoond waren sinds de vroege middeleeuwen, en zelfs al in de Romeinse tijd en ver daarvoor (sinds ca. 500 v.Chr.). Op de top van de wierden stonden de belangrijkste gebouwen: de kerken en de woningen van voorname families. Daaromheen bevonden zich kleinere huizen, schuren en werkplaatsen langs kronkelige straatjes en de ossengang. De meeste gewone huizen en boerderijen waren toen nog grotendeels van hout gebouwd. Men gebruikte een frame van eikenhouten stijlen en regels, opgevuld met vlechtwerk van wilgentenen bestreken met leem (een bouwmethode bekend als vakwerk of plaggenhut-stijl). De daken waren gedekt met riet of stro, gebonden op houten spanten. Vloeren bestonden uit aangestampte leem of hout. Slechts geleidelijk deed de baksteen zijn intrede voor gewone huizen; bakstenen waren duur en meestal voorbehouden aan kerken en steenhuizen. Toch zijn er aanwijzingen van vroege baksteenarchitectuur: zo bezit Winsum een pand dat nu het Jacobijnenhuis wordt genoemd, waarin vensterpartijen uit de 13e of 14e en 15e eeuw zijn ontdekt (nl.wikipedia.org). Dit duidt erop dat in de kloostertijd mogelijk al stenen bijgebouwen of een gastenhuis in het dorp stonden.
De boerderijen in de omgeving van Winsum waren in de 14e en 15e eeuw waarschijnlijk van het type hallehuis of voorganger daarvan: woondeel en stal onder één dak, met het vee ’s winters binnen. Een centrale vuurplaats zonder schoorsteen (de rook trok door een gat in het dak of door de rieten kap) verwarmde het woonvertrek. Naarmate de welvaart groeide, kregen sommige boerderijen een apart voorhuis (woonhuis) en een los staand schuurgedeelte. Dit was het vroege begin van de ontwikkeling naar de latere Groninger kop-hals-rompboerderijen, al kwamen die pas veel later (17e–18e eeuw) volledig tot ontwikkeling (dbnl.org). In de 14e en 15e eeuw zal men hooguit een onderscheid hebben gezien tussen eenvoudige keuterboerderijen en grote heerden (hofsteden) met meerdere schuren en landerijen. Bij opgravingen op wierden (zoals Ezinge, een dorp in de buurt) zijn plattegronden van middeleeuwse boerderijen gevonden, die ons een idee geven: rechthoekige huizen van zo’n 5–6 meter breed en 10–15 meter lang, met een woongedeelte en een deel voor opslag en vee, vaak deels in de terp ingegraven voor stevigheid.
De meest in het oog springende gebouwen waren de kerken. Zoals beschreven stonden in Winsum en Obergum twee middeleeuwse kerken, beide gebouwd van baksteen in romaanse stijl en later voorzien van gotische elementen. De Nicolaaskerk van Obergum (nu hervormde kerk) had een eenbeukig schip uit de 13e eeuw en een driezijdig gesloten koor dat waarschijnlijk in de vroege 14e en 15e eeuw tot stand kwam (dbnl.org). De muren van het schip lieten in de 14e en 15e eeuw grotere spitsboogvensters invoegen om meer licht binnen te laten (groningen.erfgoedcms.nl). De stevige toren met zadeldak verrees in de 14e en 15e eeuw los van de kerk en werd kort daarna eraan vast gebouwd (groningen.erfgoedcms.nl). Deze toren diende niet alleen om de klokken te dragen maar wellicht ook als plaats van toevlucht of uitkijk bij gevaar (soms gebruikte men kerktorens als wachttoren in oorlogstijd). De kerk van Winsum (tegenwoordig de Torenkerk genoemd) had eveneens één schip met een driezijdig koor. Opvallend is dat deze kerk niet boven op de wierde staat maar aan de rand (dbnl.org, visitwadden.nl); vermoedelijk omdat de top van de wierde nog te dicht bebouwd was ten tijde van de bouw van deze kerk (er waren toen nog geen dijken, dus alle woningen moesten een plekje hebben op de wierde. Delen van deze Winsumer kerk dateren uit de 12e eeuw (zuidmuur) (misschien zelfs 11e-eeuw) en het koor is rond 1300 vernieuwd in gotische stijl (dbnl.org). In de 14e en 15e eeuw had de Winsumer parochiekerk waarschijnlijk een bescheiden toren of dakruiter; de huidige bakstenen toren is deels een latere (17e-eeuwse) verbouwing (dbnl.org). Beide kerken zijn rijkelijk voorzien van archeologische sporen: grafzerken in de vloer (hoewel de meeste pas uit latere eeuwen dateren) en in de muur verwerkt kloostermoppen (grote middeleeuwse bakstenen) dragen bij aan onze kennis. Bovendien is de kerk van Winsum het oudst bewaard gebleven gebouw in het dorp (winshem.nl, winshem.nl), wat illustreert hoe stevig middeleeuwse baksteenarchitectuur was ten opzichte van de verdwenen houten huizen.
Wat civiele bouwwerken betreft, kende Winsum geen stadsmuur of gracht (het was immers geen stad). Wel stonden er in de omgeving enkele versterkte huizen en vroege borgen. Bij Obergum hebben bijvoorbeeld vroeger twee kleine borgen gelegen, de Blauwborg en De Brake (winsum.info, nazatendevries.nl). Dit waren adellijke woningen van steen, omgeven door grachten, die vermoedelijk in de late 15e of 16e eeuw tot volle wasdom kwamen. Toch zijn er aanwijzingen dat er in de 14e en 15e eeuw al voorlopers van deze borgen bestonden, wellicht in de vorm van een woontoren of versterkt huis op die locaties (winsum.info). Zo’n steenhuis bestond uit één of twee verdiepingen met dikke muren van baksteen, smalle vensters en vaak een kelder. Het diende zowel als statussymbool voor de hoofdeling als ter verdediging bij twisten. De aanwezigheid van dergelijke gebouwen in en rond Winsum-Obergum geeft aan dat het dorp zich in de late middeleeuwen ging omringen met elementen van ridderschap en adellijke cultuur, al betrof het hier geen ridders in feodale zin maar lokale machthebbers.
Ook infrastructureel zijn enkele bouwwerken te noemen. De bruggen in Winsum bestonden in de 14e en 15e eeuw waarschijnlijk uit houten constructies. Men kende het hoogholtje – een hoge voetgangersbrug op stijlen, zonder leuning, die hoog genoeg was zodat een schip eronderdoor kon (visitwadden.nl). De latere “Jeneverbrug” is een voorbeeld van zo’n hoogholtje, maar deze bestond in de 14e en 15e eeuw nog niet (pas begin 20e eeuw). Eerder was er wellicht een lage overkluizing of enkele losse planken die bij doortocht van schepen verwijderd moesten worden. Pas begin 19e eeuw kwam er een stenen vaste hoge brug (de Boog van 1808) (groningen.erfgoedcms.nl), daarvoor lag hier waarschijnlijk een houten klapbrug. Wegen werden in die tijd nauwelijks bestraat; mogelijk lag er in de 14e en 15e eeuw een houten bruggetje over het Winsumerdiep dat dorpelingen zelf bouwden. Omdat Obergum en Winsum door water gescheiden waren, was het scheiden van de dorpen ook voelbaar in de bouw: elk dorp had zijn eigen hoofdstraat, kerkpad en gemeenschapsruimte. Overigens zijn de oude kernen van Winsum en Obergum tegenwoordig beschermd dorpsgezicht vanwege dit historische stratenpatroon (nl.wikipedia.org, nl.wikipedia.org).
Archeologische vondsten ondersteunen ons beeld van de 14e en 15e-eeuwse bebouwing. Op de wierde van Winsum en Obergum zijn bij bodemonderzoek middeleeuwse potscherven, dierlijke beenderen, bouwpuin en gebruiksvoorwerpen aangetroffen. Deze artefacten – variërend van kogelpotaardewerk (een type kookpot) tot ijzeren mesjes en sleutels – geven inzicht in het dagelijks leven en de materiële cultuur. Belangrijk zijn ook schriftelijke bronnen: oude kaarten en kloosterarchieven vermelden bijvoorbeeld het kloosterterrein en de "Monnikenhof" in Winsum, terwijl 16e-eeuwse verslagen spreken over steenhuizen en borgen die al “vanouds” bestonden. Samen schilderen deze resten en bronnen een beeld van een dorp met stevige kerkgebouwen en klooster, omringd door boerderijen en een beginnend adellijk vertoon, maar nog zonder geplaveide straten of stadsmuren.
Conclusie
In de 14e en 15e eeuw waren Winsum en Obergum dynamische gemeenschappen in het noorden van het huidige Nederland. Het dagelijks leven werd gedragen door vrije boeren en ambachtslieden die op de vruchtbare wierden woonden, beschermd door dijken die ze zelf aanlegden en bestuurd door eigen gekozen rechters. De religie gaf zin en samenhang: imposante kerkgebouwen op de wierden en zelfs een Dominicanenklooster in Winsum zorgden voor geestelijk leven en onderwijs in de regio. Dankzij oude privileges en gunstige ligging was Winsum een knooppunt van handel en transport, met markten en scheepvaart over de Hunze, al moest het zijn ambities temperen door de nabijheid van de machtige handelsstad Groningen. In bestuurlijk opzicht genoten de dorpen een grote mate van autonomie, ingevuld door lokale hoofdelingen onder het vaandel van de Friese vrijheid, totdat grotere machtsstructuren hun invloed begonnen te voelen. De architectuur van deze periode – kerken van kloostermop, houten boerderijen op de wierden, de eerste steenhuizen en bruggetjes – laat zien hoe middeleeuwse innovaties hun intrede deden in het dorpse leven.
Winsum en Obergum in de 14e en 15e eeuw vertegenwoordigen daarmee het beeld van de Ommelander dorpen in de middeleeuwen: relatief welvarend, zelfbewust en geworteld in een lange traditie. Dankzij archeologisch onderzoek en historische documenten (zoals oorkonden, klauwboeken en kronieken) krijgen we inzicht in deze fascinerende periode, waarin twee ogenschijnlijk rustige dorpen het toneel waren van agrarische bedrijvigheid, religieuze toewijding en de eerste aanzetten tot de latere bestuursstructuren van Groningen (nazatendevries.nl, deverhalenvangroningen.nl). De sporen van de 14e en 15e eeuw zijn in Winsum en Obergum nog steeds tastbaar in de vorm van hun middeleeuwse kerken en het landschap van wierden en waterwegen – een levende herinnering aan hun rijke verleden.
Bronnen: Dit overzicht is samengesteld aan de hand van primaire en gezaghebbende bronnen, waaronder documentatie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, archiefmateriaal van het Regionaal Historisch Centrum Groningen, en historische literatuur over middeleeuws Groningen. Enkele expliciete verwijzingen in de tekst zijn gebaseerd op monumentenonderzoek (dbnl.org, dbnl.org), archeologische rapportages, alsmede op de Canon van Winsum en lokale historische publicaties (winshem.nl, visitwadden.nl). Deze bronnen bieden gezamenlijk een betrouwbaar raamwerk voor de reconstructie van het leven in Winsum en Obergum gedurende de 14e en 15e eeuw.
7. Winsum rond 1600; Reformatie en strijd met Stad Groningen
Hieronder een impressie van Winsum in 1581, toen er ter verdediging tegen de stad Groningen een aarden wal en 2 eenvoudige poorten (hekken) werden gebouwd. We komen hier vanuit Bellingeweer, en staan ter hoogte van Postgang (links) en Stationsweg) rechts. De weg loopt omhoog naar wierde Winsum, met op de wierde het Dominicaner klooster. Rechts staat de oude kerk van Winsum. De details kloppen natuurlijk niet (het is een AI-afbeelding), maar het geeft een impressie. De aarden wal op de voorgrond en het toegangshek ('de poort') zijn in enkele weken tijd aangelegd, ter verdediging tegen de stad Groningen
8. Winsum in de 17e eeuw: Tijd van borgen en adel
9. Winsum in de 18e eeuw: stagnatie
Winsum en Obergum in de 18e eeuw
Winsum en Obergum waren in de 18e eeuw twee nauw verbonden dorpen in het noorden van Groningen. Ze lagen tegenover elkaar aan weerszijden van het Winsumerdiep en vormden een tweelingdorp, hoewel ze tot 1851 bestuurlijk gescheiden waren
Beide dorpen lagen op hoge wierden om bij overstromingen droog te blijven. Samen telden Winsum en Obergum rond die tijd ongeveer duizend inwoners (research.rug.nl). Het was een hechte plattelandsgemeenschap waar iedereen elkaar kende. Het leven was er relatief eenvoudig, met het ritme van de seizoenen en een samenleving die sterk door landbouw en kerk werden bepaald.
Sociaal leven van de inwoners
Het sociale leven in Winsum en Obergum draaide om het dorpsleven zelf. Inwoners woonden dicht bij elkaar in kleine huizen langs kronkelige straatjes op de wierden. Buren vormden elkaars netwerk: men hielp elkaar bij de oogst, bij tegenslag of bij het bouwen van een schuur. De bevolking bestond uit boerengezinnen, landarbeiders en ambachtslieden, met daarnaast enkele rijke herenboeren en adellijke families op buitenplaatsen. De verschillen tussen arm en rijk waren aanzienlijk
Een handvol voorname bewoners bezat grote boerderijen of een borg (landhuis), terwijl veel anderen in bescheiden huisjes leefden en hard moesten werken om rond te komen. Toch zorgde de gemeenschap in zekere mate voor elkaar – zo verleende de kerk via de diaconie steun aan de armen en zieken.
Dagelijks leven was voor de meesten gevuld met werken op het land of in het ambacht. Gezinnen waren groot en meerdere generaties leefden soms onder één dak. In de lange winteravonden kwam men samen bij de haard, werden verhalen verteld of huisnijverheid beoefend (bijvoorbeeld spinnen van wol). Onderlinge ontmoeting vond ook plaats in de plaatselijke herberg, waar mannen na het werk een drankje dronken en dorpsnieuwtjes uitwisselden. Strikte normen golden in het openbare leven: doordeweeks werkte men hard en op zondag rustte men. Dorpsbestuur en veldwachters zagen toe op orde en naleving van regels. Zo waren rumoerige spelletjes op straat of dronken vertoon officieel verboden, en traditioneel snoep ophalen langs de deuren met Sint-Maarten of Nieuwjaar werd door de autoriteiten liever niet gezien
Toch hield men vast aan feesten en tradities. Jaarlijks was er kermis of een jaarmarkt, die voor wat vertier zorgde na de zware landbouwmaanden. Mensen van heinde en verre kwamen dan bijeen in Winsum om te handelen en te vieren. Aan het eind van de 18e eeuw ontstond bijvoorbeeld het gebruik om in juni een paardenharddraverij (kortebaandraverij) te houden – een paardenrace op de hoofdstraat – als hoogtepunt van de feestelijkheden
Tijdens zo’n dorpsfeest kleurde het tweelingdorp zich feestelijk met tenten en muziek, en vergaten de inwoners even de dagelijkse zorgen. Hoewel de dominee dergelijke uitbundigheden soms met argusogen bekeek, waren dit soort evenementen belangrijk voor de sociale samenhang en het vermaak van de bevolking.
Lokale economie en werk
De lokale economie van Winsum en Obergum in de 18e eeuw was voor een groot deel gebaseerd op landbouw. De omliggende vruchtbare Groningse kleigronden leverden graan (rogge, gerst, tarwe) en andere gewassen. Boeren verbouwden voedsel voor eigen gebruik en verkochten de overschotten op markten. Veehouderij was ook van belang: koeien leverden melk, boter en kaas, en er waren schapen voor wol. Veel gezinnen hadden een klein erf met wat vee en groentetuin om in hun levensonderhoud te voorzien. Grote boerenbedrijven (vaak beheerd door rijke pachters of adellijke grondeigenaren) domineerden de beste landerijen. Na de bloeiperiode van de 17e eeuw kende de economie van het gebied in de 18e eeuw een stagnatie
– de groei vlakte af en grote ontwikkelingen bleven uit. Pas in de late 18e eeuw kwam er weer wat vooruitgang; met name Obergum breidde zich toen iets uit en er trad lichte bevolkingsgroei opresearch.rug.nl.
Naast de agrarische basis telden Winsum en Obergum ook vele ambachten en middenstand die het dorpsleven ondersteunden. In het dorp woonden relatief veel gespecialiseerde vakmensen voor een plattelandsgebied. Men vond er allerlei beroepen, van smid, timmerman, bakker en kleermaker tot zelfs meer bijzondere ambachtslieden zoals een zilversmid en een klokkengieter
Een aantal ambachten en kleine bedrijfjes sprong eruit in de 18e eeuw:
-
Wolkammerij – In deze periode kwam een wolkammerij op, waar wol werd gekocht en voorbewerkt (gewassen en gekamd) voordat het door spinners en wevers verder werd verwerkt
winshem.nl. Deze activiteit gaf boeren extra inkomsten uit hun schapenwol. Tegen het einde van de eeuw zakte dit ambacht weer in door veranderende marktvoorwaarden (o.a. opkomst van concurrentie in het buitenland)winshem.nl. -
Steenbakkerij – Langs het Winsumerdiep stonden eenvoudige steenfabriekjes waar van klei bakstenen werden gebakken
winshem.nl. Deze streek kende geschikte kleigrond en via het water konden de stenen worden vervoerd. -
Scheepsbouw en touwslagerij – Ondanks de ligging landinwaarts had Winsum een paar kleine scheepswerven. Daar werden platbodems en tjalken gebouwd of gerepareerd voor de binnenvaart. Voor de tuigage van deze schepen was er in het dorp een touwslagerij (een lang pad waar men touw sloeg) aanwezig
winshem.nl. De aanwezigheid van scheepsbouw én touwmakerij was een opvallend kenmerk voor een dorp van deze omvang. -
Molenbedrijf – Winsum bezat windmolens, zoals korenmolen De Vriendschap, om graan te malen tot meel en om gerst te pellen tot gort
winshem.nl. Windmolens waren essentiële “fabrieken” op het platteland en boden ook werk aan molenaars en knechten.
Daarnaast waren er natuurlijk de gebruikelijke dorpswinkels en diensten: een of meer bakkers voor het dagelijks brood, een slager, een smederij voor landbouwwerktuigen, en misschien een wagenmaker. Deze zorgden ervoor dat de lokale bevolking niet voor elk ding naar de stad hoefde. Wat men zelf niet had, kon men ruilen of kopen binnen het dorp. De economie was deels nog een ruilhandel, maar geld speelde zeker een rol; Winsum gold al sinds de middeleeuwen als een lokale handelsplaats met marktrechten
Handel en transport waren voor Winsum en Obergum van levensbelang. Dankzij het Winsumerdiep hadden de dorpen een directe waterverbinding met de stad Groningen en verder. Schuiten en tjalken vervoerden landbouwproducten (zoals graan) naar de stad en brachten van daar goederen terug, zoals zout, stoffen of gereedschappen. Er ging bijvoorbeeld op vaste dagen een dorpsschip naar Groningen om waren en mensen te vervoeren (marktdagen in de stad)
Over land liep de hoofdweg waarop met paard en wagen gereisd werd; in de tweede helft van de 18e eeuw verschenen zelfs diligences (postkoetsen) voor personenvervoer naar Groningen (winshem.nl.) Belangrijker nog wat het vervoer per trekschuit over kanalen en maren. Zo waren Winsum en Obergum niet geheel afgelegen, maar verbonden met de bredere economie. Al met al bood de lokale economie genoeg voor basisvoorzieningen, al moesten velen hard werken. In tijden van tegenslag (mislukte oogsten of ziekte onder het vee) kon het bestaan echter precair zijn, juist omdat men zo afhankelijk was van de marktprijzen en opbrengstenresearch.rug.nl.
Religie en kerkelijk leven
In de 18e eeuw was het dagelijks leven sterk doortrokken van religie. De overgrote meerderheid van de inwoners behoorde tot de Nederduits Gereformeerde Kerk (de Nederlands Hervormde Kerk) – de calvinistische staatskerk. Zondagen waren heilig: men ging ’s ochtends en ’s middags naar de kerk en verrichtte verder geen arbeid op die dag. Zowel Winsum als Obergum had een eeuwenoude dorpskerk op de wierde. In Winsum stond de middeleeuwse Torenkerk (gewijd aan Sint-Michael) en in Obergum de Nicolaaskerk. Deze gebouwen vormden het middelpunt van het geestelijk én sociaal leven. In de 18e eeuw werden ze goed onderhouden; de Obergumer toren bijvoorbeeld werd in 1706 en opnieuw in 1790 verbouwd
Rijke families droegen bij aan de inrichting: zo kreeg de kerk van Obergum in 1780 een nieuwe preekstoel in Lodewijk XV-stijl, versierd met de familiewapens van voorname lokale geslachtenkerkobergum.nl. Ook stonden er speciale herenbanken voor de welgestelden. Dit illustreert hoe de kerk niet alleen een religieuze, maar ook een sociale hiërarchie kende – aanzienlijke inwoners zaten vooraan, eenvoudige dorpelingen achterin.
De invloed van de kerk was overal merkbaar. De dominee gold als een belangrijk moreel leider in het dorp en preekte strenge waarden als godsvrucht, nuchterheid en arbeidzaamheid. In de kerk werden kinderen gedoopt en jongelui deden belijdenis rond de late tienerjaren. Huwelijken werden in of door de kerk voltrokken. Doordeweeks gaf de kerkelijke schoolmeester les in lezen en schrijven (vooral opdat iedereen de Bijbel zou kunnen lezen). Catechismus en psalmversjes leren behoorden tot de opvoeding. Tegelijkertijd was de kerkelijk ingestelde gemeenschap waakzaam op zondaarsgedrag: dronkenschap, vloeken of werken op zondag kon op afkeuring rekenen van de kerkenraad.
Hoewel de hervormde kerk dominant was, kende Winsum en Obergum ook religieuze minderheden. Enkele families bleven ondanks de Reformatie rooms-katholiek. Deze katholieken vormden een kleine minderheid (enkele tientallen personen in de 18e eeuw)
Zij konden niet openlijk een kerk hebben, dus bezochten in het geheim een schuilkerk bij een priester in de omgeving of praktiseerden hun geloof binnenshuis. Daarnaast bestond er een doopsgezinde gemeenschap (Mennonieten). Deze geloofsgroep, bekend om hun pacifisme en volwassendoop, had in Winsum/Obergum een eigen vermaning (gebedshuis) waar ze samenkwamen (research.rug.nl). De doopsgezinden waren klein in aantal – ook enkele tientallen – maar zij genoten betrekkelijke verdraagzaamheid, aangezien de Republiek der Verenigde Nederlanden godsdienstvrijheid kende (zij het onder voorwaarden). Verder woonden er nauwelijks andersgelovigen; pas in latere eeuwen zou bijvoorbeeld een Joodse gemeenschap zich vestigen (in 1878 kreeg Winsum een synagoge). In de 18e eeuw was het beeld dus vooral: één dorp, twee kerktorens, en bijna iedereen hoorde bij de ene of de andere protestantse dorpskerk.
Religieuze gebruiken bepaalden het ritme van het jaar. Hoogtijdagen als Kerstmis en Pasen werden in de kerk gevierd, zij het zonder uitbundig vertoon zoals in de katholieke tijd. In plaats van processies of heiligenfeesten lag de nadruk op de preek en persoonlijke devotie. Toch kende men ook in dit gereformeerde dorp sommige oude volksgebruiken rond feestdagen: met Pinksteren konden jongeren bijvoorbeeld bloemen plukken en met Nieuwjaar werden goede wensen uitgewisseld (al dan niet vergezeld van een borrel). Maar over het algemeen leefden de inwoners ingetogen volgens de kerkelijke normen. De week werd op zaterdagavond afgesloten met klokgelui (de vesperslag) en zondag begon met het luiden van de kerkklok om de gelovigen op te roepen. Het hele dorp kwam dan samen in de kerk – een moment waarop iedereen elkaar zag, in de beste kleding, en het laatste nieuws werd vernomen. Zo vervulde de religie niet alleen een spirituele behoefte, maar verstevigde zij ook de sociale band in Winsum en Obergum in de 18e eeuw.
Bijzonderheden: Wat Winsum en Obergum in de 18e eeuw typeerde, was hun unieke combinatie van plattelandsrust en bedrijvigheid. Ze lagen in een welvarende kuststreek, waardoor er relatief veel gespecialiseerde beroepen en handelsactiviteiten waren voor dorpen van die omvang
research.rug.nl. Tegelijk behielden ze het karakter van een hechte gemeenschap waar traditie en geloof de boventoon voerden. Het tweelingdorp met de twee kerktorens en de houten ophaalbrug (later in 1808 vervangen door de stenen boogbrug) verbond de levens van de inwoners nog meer nl.wikipedia.org. Winsum en Obergum in de 18e eeuw waren daarmee een microkosmos van het Groninger plattelandsleven: landbouwers op de akkers, ambachtslieden in de werkplaatsen, kerkgangers op zondag en samen feestvierend op de kermis – een samenleving in balans tussen traditie en verandering, tussen eenvoud en vooruitgang, geworteld in deze wierden aan het Winsumerdiep. (dat toen bekend stond als WinsumerZijldiep)